Vandaag mocht ik in ons dorp De Knipe, tijdens de Dodenherdenking wat woorden spreken. Hieronder kun je ze lezen.
Lieve dorpsgenoten,
Vandaag denken we aan een tijd waarin het in ons land oorlog was, de Tweede Wereldoorlog, inmiddels zo’n 75 jaar geleden. Het was een afschuwelijke tijd die sommigen zich nog echt kunnen herinneren omdat ze de oorlog zelf hebben meegemaakt. Maar voor veel anderen geldt dat ze de verhalen hebben gehoord op school, van ouders en grootouders. Het was een tijd van angst, van honger, van verraad. Miljoenen mensen vonden wereldwijd een wrede, wrede dood. Miljoenen keren een mensenleven. Miljoenen keren een kind, een zoon, een dochter, een moeder, een vader, een opa, een oma, een geliefde. Dat is voor ons niet te bevatten. Juist met die eigen geschiedenis in ons achterhoofd, denken we vandaag ook aan mensen die nu in zeer moeilijke omstandigheden leven omdat het oorlog is. Zij vragen zich af: hoe zorgen we dat we deze dag weer goed doorkomen? Hoe kunnen we onze geliefden beschermen en voeden? Hoe houden we moed ondanks deze gekmakende, onhoudbare situatie? Ouderen onder ons, kunnen hun wanhoop invoelen omdat zij die ooit gelezen hebben in de ogen van hun eigen ouders. De verschrikkingen van een oorlog: daar zijn eigenlijk geen woorden voor. Vandaag zijn we enorm dankbaar omdat er moedige mensen zijn geweest – en ook nu weer zijn – die zich inzetten voor vrede. Soldaten en verzetsstrijders die zich niet lieten verlammen door angst, die zich niet lieten afschrikken door grove dreigementen van de vijand. Jonge mannen en vrouwen vandaag, die elders in de wereld alles op alles zetten om een einde te maken aan een conflict of hun uiterste geven om een wankele vrede in stand te houden. Dat er mensen zijn die bereid zijn hun eigen leven te riskeren of echt te geven voor de vrede van de ander, dat raakt ons diep. Het aller mooiste, het aller dierbaarste en het aller kwetsbaarste dat wij als mens bezitten, is immers ons leven én onze ziel; dat aller diepste in ons, dat wat ons mens maakt. Juist in oorlogstijd wordt dat zo pijnlijk duidelijk. Maar wat is het dan toch, schreef de joodse Etty Hillesum tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat er in tijden van oorlog ook mensen zijn die het drukker hebben met verstoppen van hun tafelzilver en hun sieraden, dan met het koesteren van wat werkelijk belangrijk is: hun hart en ziel. In hun paniek denken ze wel om hun spullen, maar vergeten het kwetsbaarste in zichzelf te beschermen en de ander te helpen juist dat te doen.
Maar hoe doen we dan, het kwetsbare beschermen? Ik moest hierbij denken aan een verhaal dat ik eens hoorde over de heit van onze Jelle Brouwer, Piet Brouwer. Hij woonde met zijn familie op de plek waar Jelle en Hiltsje nu wonen, meteen naast de Joodse begraafplaats, dus; de begraafplaats die daar zó mooi verscholen ligt tussen de bomen, dat je hem bijna zou vergeten. Daar, op die begraafplaats, rusten Naftali, Meijer, Channa, Fegla, Yzak, Mozes en waarschijnlijk meer joden van wie we de namen niet meer kennen. Ten tijde van de oorlog waren de meeste graven al zo’n zestig jaar of ouder. Wie de overledenen waren, zal bijna niemand meer geweten hebben en de Hebreeuwse woorden op de stenen, zal vast niemand hebben kunnen lezen. Toen de Duitsers ergens halverwege de oorlog in de buurt waren, maakte de jonge Piet Brouwer zich zorgen om de graven. De Duitsers zouden in hun Jodenhaat de stenen kunnen vernielen, de rust van de doden verstoren. ‘Die stienen moatte der wei,’ zei hij tegen de knecht Kees Prins. ‘Dat moasten do en ik mar gau dwaan.’ Ze sleepten de loodzware stenen van hun plek en lieten ze in een sloot zakken, onzichtbaar voor de vijand. Het beeld van die twee jonge mannen, slepend met die stenen, ontroert me. Er spreekt respect en liefde uit voor deze onbekende joden, voor deze stille kwetsbare buren. Na de oorlog werden de stenen terug geplaatst. Onze dorpsgenoot Feito van der Wal vroeg vele jaren later de bekende joodse schrijver Hartog Beem de teksten die op de stenen staan, te vertalen. En dat deed Beem, want alles dat hij kon doen om nog maar iets van zijn joodse wortels te bewaren, had zijn aandacht. Hartog Beem en zijn vrouw Rosette Kannewasser, die beide de oorlog overleefden, maar van wie de kinderen verraden werden op hun onderduikplek en in Auschwitz werden vermoord. Hartog Beem vertaalde de teksten van de stenen. Iedere tekst eindigt met deze zin, verwijzend naar een tekst in de Thora. ‘Moge zijn ziel gebundeld zijn bij die der levenden.’ Nu zouden we zeggen: ‘Dat jouw ziel in mijn ziel verder mag leven.’ Het kan niet anders dan dat hij iedere keer dat hij die zin schreef aan zijn eigen Eva en Bram dacht. Zij werden niet ouder dan 11 en 9 jaar. Ons leven is het mooiste, het dierbaarste en het kwetsbaarste dat we bezitten. In de oorlog zijn vele levens bruut ten einde gekomen. Soldaten, burgers, verzetsstrijders, joden, Sinti, gehandicapten, homoseksuelen stierven. Wij rouwen om hen. Door vandaag aan hen te denken, hun namen in stilte te noemen, bewaren we hun zielen in onze eigen ziel.